hoofdstukken

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40

Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 3 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb.

2. Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd.

3. Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt.

4. Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik.

5. Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.

6. Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen.

7. En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten.

8. Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.

9. En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken.

10. Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.

11. Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?

12. Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg.

13. Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam – wat moet ik hun dan antwoorden?

14. Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.

15. Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht.

16. Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan.

17. Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig.

18. En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen.

19. Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand.

20. Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan.

21. En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt:

22. iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven.