Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 16:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen zij van Elim opgebroken waren, kwam de gehele vergadering der Israëlieten in de woestijn Sin, die tussen Elim en de Sinai ligt, op de vijftiende dag van de tweede maand sedert hun uittocht uit het land Egypte.

2. En in die woestijn morde de gehele vergadering der Israëlieten tegen Mozes en Aäron;

3. en de Israëlieten zeiden tot hen: Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want gij hebt ons in deze woestijn geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen.

4. Toen zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet.

5. En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op de andere dagen verzamelen.

6. Daarop zeiden Mozes en Aäron tot alle Israëlieten: Vanavond zult gij weten, dat de Here u uit het land Egypte heeft geleid.

7. En morgenochtend zult gij de heerlijkheid des Heren zien, omdat Hij uw gemor tegen de Here gehoord heeft. Want wat zijn wij, dat gij tegen ons mort?

Lees verder hoofdstuk Exodus 16