Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 14:5-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

5. Toen aan de koning van Egypte bericht werd, dat het volk gevlucht was, veranderde de gezindheid van Farao en van zijn dienaren ten aanzien van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan, dat wij Israël uit onze dienst hebben ontslagen?

6. Daarop spande hij zijn wagen aan en nam zijn volk met zich.

7. Hij nam zeshonderd uitgelezen wagens, ja, al de wagens van Egypte, alle volledig bemand.

8. Zo verhardde de Here het hart van Farao, de koning van Egypte, zodat hij de Israëlieten achtervolgde. Maar de Israëlieten zetten hun uittocht voort, door een verheven hand geleid.

9. De Egyptenaren nu, al de paarden en wagens van Farao, zijn ruiters en zijn legermacht, achtervolgden hen en haalden hen in, terwijl zij gelegerd waren aan de zee, bij Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon.

10. Toen Farao naderbij gekomen was, sloegen de Israëlieten hun ogen op, en zie, de Egyptenaren rukten achter hen aan. Toen werden de Israëlieten zeer bevreesd en schreeuwden tot de Here,

11. en zij zeiden tot Mozes: Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen om te sterven in de woestijn? Wat hebt gij ons aangedaan door ons uit Egypte te leiden?

12. Hebben wij u dit al niet gezegd in Egypte: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen. Want wij kunnen beter de Egyptenaren dienen dan in de woestijn sterven.

13. Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, die Hij u heden bereiden zal; want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij nimmermeer zien.

14. De Here zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.

15. Toen zeide de Here tot Mozes: Wat roept gij zo luid tot Mij? Zeg tot de Israëlieten, dat zij opbreken.

16. En gij, hef uw staf op en strek uw hand uit over de zee en splijt haar; dan zullen de Israëlieten midden door de zee kunnen gaan op het droge.

17. Maar zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen trekken, en Ik zal Mij verheerlijken aan Farao en aan zijn gehele legermacht, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.

18. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, doordat Ik Mij verheerlijken zal aan Farao, aan zijn wagens en aan zijn ruiters.

19. Toen verliet de Engel Gods, die vóór het leger van Israël uitging, zijn plaats en ging achter hen aan; ook verliet de wolkkolom haar plaats aan hun spits en ging achter hen staan.

Lees verder hoofdstuk Exodus 14