Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 10:16-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Toen haastte Farao zich Mozes en Aäron te ontbieden en hij zeide: Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u.

17. Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de Here, uw God, dat Hij althans deze dood van mij doe wijken.

18. Toen ging hij van Farao heen en bad tot de Here.

19. En de Here liet een andere, een zeer sterke westenwind waaien, die de sprinkhanen meevoerde en ze in de Schelfzee dreef: niet één sprinkhaan bleef er over in het gehele gebied van Egypte.

20. Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israëlieten niet liet gaan.

21. Daarna zeide de Here tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte, zodat men de duisternis kan tasten.

22. En Mozes strekte zijn hand uit naar de hemel, en er was gedurende drie dagen een dikke duisternis in het gehele land Egypte.

23. Gedurende drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israëlieten hadden licht, waar zij woonden.

24. Toen ontbood Farao Mozes en zeide: Gaat, dient de Here, alleen uw kleinvee en uw runderen moeten achterblijven; ook uw kinderen mogen met u meegaan.

25. Maar Mozes zeide: Gij moet ons niet alleen slachtoffers en brandoffers ter beschikking stellen, die wij voor de Here, onze God, kunnen toebereiden,

26. maar ook moet ons vee met ons meegaan, zonder dat er een hoef ontbreekt, want daarvan zullen wij nemen om de Here, onze God, te dienen; want wij weten niet, waarmee wij de Here zullen moeten dienen vóórdat wij daar aankomen.

27. Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij hen niet wilde laten gaan.

28. En Farao zeide tot hem: Ga weg van mij; zorg ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want ten dage, dat gij mijn aangezicht ziet, zult gij sterven.

29. Hierop zeide Mozes: Gij hebt juist gesproken; ik zal uw aangezicht niet meer zien.

Lees verder hoofdstuk Exodus 10