Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 1:14-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld – alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten.

15. Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua:

16. Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven.

17. De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven.

18. Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven?

19. En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard.

20. En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk.

21. En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin.

22. Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven.

Lees verder hoofdstuk Exodus 1