Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 1:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin:

2. Ruben, Simeon, Levi en Juda;

3. Issakar, Zebulon en Benjamin;

4. Dan en Naftali, Gad en Aser.

5. De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte.

6. En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht.

7. De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.

8. Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had.

9. Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij.

10. Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich – als wij in oorlog komen – bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken.

11. Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses.

12. Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten.

Lees verder hoofdstuk Exodus 1