Oude Testament

Nieuwe Testament

Ester 9:7-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. en Parsandata, Dalfon, Aspata,

8. Porata, Adalja, Aridata,

9. Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata

10. doodden zij, de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit.

11. Toen op die dag het getal der gedoden in de burcht Susan de koning ter ore gekomen was,

12. zeide de koning tot koningin Ester: In de burcht Susan hebben de Joden vijfhonderd man gedood en verdelgd, benevens de tien zonen van Haman. Wat zouden zij gedaan hebben in de overige gewesten des konings? En wat is uw verzoek? Het zal u toegestaan worden. Wat is nu verder uw wens? Hij zal ingewilligd worden.

13. En Ester zeide: Indien het de koning behaagt, dan worde ook morgen aan de Joden die in Susan zijn, toegestaan te doen naar de voor heden geldende wet, en de tien zonen van Haman spietse men op een paal.

14. De koning beval, dat aldus geschieden zou en een wet werd in Susan uitgevaardigd en men spietste de tien zonen van Haman.

15. Dus verzamelden zich de Joden in Susan ook op de veertiende dag van de maand Adar en doodden in Susan driehonderd man, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit.

16. En de overige Joden in de gewesten des konings verzamelden zich en verdedigden hun leven en kregen rust van hun vijanden; zij doodden onder hun haters vijfenzeventigduizend, maar zij staken hun handen niet uit naar de buit,

17. op de dertiende dag van de maand Adar. Op de veertiende dag rustten zij en zij maakten die tot een dag van feestmaal en vreugde.

18. De Joden in Susan echter verzamelden zich zowel op de dertiende als op de veertiende van die maand. Zij rustten op de vijftiende dag en maakten deze tot een dag van feestmaal en vreugde.

Lees verder hoofdstuk Ester 9