Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 9:20-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Ook op Aäron was de Here zozeer vertoornd, dat Hij hem wilde verdelgen; daarom bad ik toen ook voor Aäron.

21. Maar het voorwerp uwer zonde, het kalf dat gij gemaakt hadt, nam ik, verbrandde het met vuur, vergruizelde het en vermaalde het grondig, totdat het tot stof gestoten was; en het stof wierp ik in de beek, die van de berg afvloeit.

22. Ook bij Tabera, bij Massa en bij Kibrot-Hattaäwa hebt gij telkens de Here vertoornd.

23. En toen de Here u van Kades-Barnea uitzond met de opdracht: trekt op en neemt het land in bezit, dat Ik u gegeven heb – toen waart gij weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God: gij geloofdet Hem niet en luisterdet niet naar zijn stem.

24. Weerspannig waart gij tegen de Here, zolang ik u ken.

25. Ik wierp mij dan voor de Here neder – veertig dagen en veertig nachten lag ik neergeworpen –, omdat de Here gezegd had u te zullen verdelgen,

26. en ik bad tot de Here. Ik zeide: Here Here, vernietig uw volk en erfdeel niet, dat Gij bevrijd hebt door uw grootheid, dat Gij met een sterke hand uit Egypte hebt geleid.

27. Denk aan uw knechten, aan Abraham, Isaak en Jakob; let niet op de hardheid van dit volk noch op zijn goddeloosheid en zijn zonde,

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 9