Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 7:16-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Gij zult alle volken die de Here, uw God, u geven zal, verslinden; gij zult hen niet ontzien en hun goden niet dienen, want dat zou u tot een valstrik worden.

17. Wanneer gij bij uzelf zoudt zeggen: Deze volken zijn talrijker dan ik, hoe zou ik dan in staat zijn hen te verdrijven?

18. dan moet gij niet voor hen vrezen; houd steeds in gedachten, wat de Here, uw God, aan Farao en geheel Egypte gedaan heeft,

19. de grote beproevingen, die uw ogen gezien hebben, de tekenen en wonderen, de sterke hand en de uitgestrekte arm, waarmede de Here, uw God, u uitgeleid heeft – zó zal de Here, uw God, doen aan alle volken, voor welke gij bevreesd zijt.

20. Bovendien zal de Here, uw God, hoornaars op hen afzenden, totdat wie overgebleven waren en zich voor u verborgen hadden, zijn omgekomen.

21. Sidder niet voor hen, want de Here, uw God, is in uw midden, een grote en vreselijke God.

22. De Here, uw God, zal deze volken langzamerhand voor u uit verdrijven; gij zult hen niet in korte tijd mogen vernietigen, opdat het wild gedierte u niet te talrijk worde.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 7