Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 33:19-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand.

20. Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin en verbrijzelt de arm, ja, de schedel.

21. Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar was het deel van de heersersstaf verborgen; hij kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de gerechtigheid des Heren en zijn gerichten ten uitvoer gebracht met Israël.

22. En van Dan zeide hij: Dan is een leeuwewelp, die uit Basan te voorschijn springt.

23. En van Naftali zeide hij: Naftali is verzadigd van het welbehagen en vervuld van de zegen des Heren; neem het Meer in bezit en het Zuiden.

24. Van Aser zeide hij: Gezegend zij Aser onder de zonen; hij zij bemind bij zijn broeders, en hij dope zijn voet in olie.

25. IJzer en koper mogen uw grendels zijn, uw sterkte moge zijn als uw levensduur.

26. Daar is niemand als God, o Jesurun; Hij rijdt langs de hemel als uw helper en in zijn hoogheid over de wolken.

27. De eeuwige God is u een woning en onder u zijn eeuwige armen. Omdat Hij de vijand vóór u verdreef en zeide: Verdelg!

28. daarom woonde Israël veilig en bleef de bron van Jakob ongestoord in een land van koren en most; ja, zijn hemel sprenkelt dauw.

29. Welzalig zijt gij, Israël; wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de Here, die het schild uwer hulp en het zwaard uwer hoogheid is. Daarom zullen uw vijanden veinzen u hulde te brengen, en gij zult op hun hoogten treden.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 33