Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 33:14-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt, en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten;

15. met het uitnemendste der aloude bergen,

16. en met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen, en met de kostelijkste gave van de aarde en haar volheid; met het welbehagen van Hem, die in de braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders.

17. De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens horens zijn horens van een woudos; daarmee zal hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en dit zijn de duizenden van Manasse.

18. Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon, over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten.

19. Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand.

20. Van Gad zeide hij: Geprezen zij Hij, die voor Gad ruimte maakt; hij legt zich neder als een leeuwin en verbrijzelt de arm, ja, de schedel.

21. Hij voorzag zichzelf van het beste deel, want daar was het deel van de heersersstaf verborgen; hij kwam tot de hoofden van het volk; het heeft de gerechtigheid des Heren en zijn gerichten ten uitvoer gebracht met Israël.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 33