Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 33:12-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Van Benjamin zeide hij: De beminde des Heren, die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt hem te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen.

13. Van Jozef zeide hij: Zijn land zij door de Here gezegend met de kostelijkste gave des hemels, met de dauw, en met de watervloed die beneden ligt;

14. met de kostelijkste gave, die de zon voortbrengt, en met de kostelijkste gave, die de maan doet uitspruiten;

15. met het uitnemendste der aloude bergen,

16. en met de kostelijkste gave der eeuwige heuvelen, en met de kostelijkste gave van de aarde en haar volheid; met het welbehagen van Hem, die in de braamstruik tegenwoordig was; dat moge komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders.

17. De eersteling zijner runderen is zijn trots en diens horens zijn horens van een woudos; daarmee zal hij de volken stoten, alle einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm en dit zijn de duizenden van Manasse.

18. Van Zebulon zeide hij: Verheug u, gij Zebulon, over uw tochten, en gij, Issakar, over uw tenten.

19. Volken zullen zij roepen tot de berg; daar zullen zij offers brengen naar de eis, want zij zullen gezoogd worden met de overvloed der zeeën en met de meest verborgen schatten van het strand.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 33