Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 32:26-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen,een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen,

27. indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had,dat hun tegenstanders het zouden misverstaanen zeggen: onze hand was verheven,niet de Here heeft dit alles gedaan.

28. Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist,en er is bij hen geen inzicht.

29. Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan,zij zouden op hun einde letten.

30. Hoe zou één er duizend kunnen najagenen zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven,als niet hun Rots hen verkochten de Here hen prijsgegeven had.

31. Want hun rots is niet als onze Rots;onze vijanden mogen zelf oordelen.

32. Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodomen uit de wijngaarden van Gomorra;hun druiven zijn giftige druiven,bitter zijn hun trossen.

33. Hun wijn is slangevenijnen wreed addervergif.

34. Is het niet bij Mij weggeborgen,verzegeld in mijn schatkamers?

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 32