Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 32:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken,en de aarde hore naar de woorden van mijn mond.

2. Mijn leer druipe als regen,mijn rede druppele als dauw,als regenbuien op het jonge groen,en als regenstromen op het kruid;

3. want ik zal de naam des Heren uitroepen;geeft grootheid onze God,

4. de Rots, wiens werk volkomen is,omdat al zijn wegen recht zijn;een God van trouw, zonder onrecht,rechtvaardig en waarachtig is Hij.

5. Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld,die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek,een verkeerd en vals geslacht.

6. Vergeldt gij op deze wijze de Here,gij dwaas en onwijs volk?Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft,die u gemaakt heeft en toebereid?

7. Gedenk aan de dagen van weleerlet op de jaren van geslacht na geslacht;vraag uw vader, dat hij het u meedele,uw oudsten, dat zij het u zeggen.

8. Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde,toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde,heeft Hij de grenzen der volken vastgesteldnaar het aantal der zonen van Israël.

9. Want des Heren deel is zijn volk,Jakob het Hem toegemeten erfdeel.

10. Hij vond hem in een land van steppen,in een woest land van gehuil in de wildernis.Hij beschutte hem, lette op hem,bewaarde hem als zijn oogappel.

11. Als een arend, die zijn broedsel opwekt,over zijn jongen zweeft,zijn wieken uitspreidt, er een opneemten draagt op zijn vlerken,

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 32