Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 31:7-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen riep Mozes Jozua en zeide tot hem in tegenwoordigheid van geheel Israël: Wees sterk en moedig, want gij zult met dit volk komen in het land, waarvan de Here hun vaderen gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou, en gij zult het hen doen beërven.

8. Want de Here zelf zal vóór u uit trekken, Hij zelf zal met u zijn, Hij zal u niet begeven en u niet verlaten; vrees niet en word niet verschrikt.

9. Toen Mozes deze wet opgeschreven had, gaf hij ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond des Heren droegen, en aan al de oudsten van Israël.

10. En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het Loofhuttenfeest,

11. wanneer geheel Israël opgaat om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen, op de plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël voorlezen.

12. Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden,

13. en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen – al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen.

14. De Here nu zeide tot Mozes: Zie, de tijd nadert, dat gij sterven zult; roep dan Jozua en ga met hem in de tent der samenkomst staan, opdat Ik hem bevelen geve. Toen gingen Mozes en Jozua in de tent der samenkomst staan.

15. En de Here verscheen in de tent in een wolkkolom, en de wolkkolom stond aan de ingang der tent.

16. De Here zeide tot Mozes: Zie, gij gaat bij uw vaderen te ruste en dit volk zal overspelig de vreemde goden gaan nalopen van het land, waarin het komt; zij zullen Mij verlaten en mijn verbond verbreken, dat Ik met hen gesloten heb.

17. Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen verlaten en mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. Dan zullen zij te dien dage zeggen: Hebben die rampen ons niet daarom getroffen, omdat onze God niet in ons midden is?

18. Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht volkomen verbergen vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben: dat zij zich tot andere goden hebben gewend.

19. Nu dan, schrijf dit lied op en leer het de Israëlieten, leg het hun op de lippen, opdat dit lied Mij tot getuige zij tegen de Israëlieten.

20. Want Ik zal hen naar het land brengen, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb, vloeiende van melk en honig; zij zullen eten en verzadigd en vet worden, maar zij zullen zich tot andere goden wenden en die dienen; Mij echter zullen zij versmaden en mijn verbond verbreken.

21. Wanneer dan vele rampen en benauwdheden hen treffen, dan zal dit lied tegen hen getuigenis afleggen, want het zal in de mond van hun nageslacht niet verstommen. Immers, Ik ken de gezindheid die zij heden koesteren, voordat Ik hen breng naar het land, dat Ik hun onder ede beloofd heb.

22. Toen schreef Mozes dit lied op en leerde het de Israëlieten.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 31