Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 29:8-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. veroverden hun land en gaven dat tot een erfdeel aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse.

9. Onderhoudt dan naarstig de woorden van dit verbond, opdat gij voorspoedig alles volbrengen moogt wat gij doet.

10. Allen staat gij heden voor het aangezicht van de Here, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël;

11. uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters,

12. om toe te treden tot het verbond van de Here, uw God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag, dat de Here, uw God, heden met u sluit,

13. opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft.

14. Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag;

15. maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt en heden staat voor het aangezicht van de Here, onze God, als met ieder, die heden hier niet bij ons is.

16. Want gij weet, hoe wij in het land Egypte gewoond hebben en hoe wij midden door de volken gegaan zijn, wier land gij doorgetrokken zijt,

17. en gij hebt de gruwelen en afgoden gezien, die men bij hen vindt: hout en steen, zilver en goud.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 29