Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 26:8-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Toen leidde ons de Here uit Egypte met een sterke hand, een uitgestrekte arm en grote verschrikking, door tekenen en wonderen;

9. Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land, vloeiende van melk en honig.

10. En nu, zie, ik breng de eerstelingen van de vrucht van het land, dat Gij, Here mij gegeven hebt.Gij zult ze neerzetten voor het aangezicht van de Here, uw God; gij zult u voor het aangezicht van de Here, uw God, neerbuigen,

11. en gij zult u verheugen over al het goede dat de Here, uw God, u en uw huis gegeven heeft: gij, de Leviet en de vreemdeling, die in uw midden is.

12. Wanneer gij in het derde jaar, het jaar der tienden, gereed gekomen zult zijn met het afzonderen van alle tienden uit uw opbrengst, dan zult gij ze geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, opdat zij eten en zich verzadigen in uw steden.

13. En gij zult voor het aangezicht van de Here, uw God, zeggen: Ik heb het heilige uit het huis weggedaan; ook heb ik dat gegeven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, geheel overeenkomstig het gebod, dat Gij mij gegeven hebt. Ik heb geen uwer geboden overtreden of vergeten;

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 26