Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 26:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Wanneer gij komt in het land, dat de Here, uw God, u ten erfdeel geven zal en gij het in bezit neemt en daarin woont,

2. dan zult gij van de eerstelingen van alle vruchten van de bodem, die gij zult inzamelen van het land, dat de Here, uw God, u geven zal, nemen, en in een mand doen en naar de plaats gaan, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen.

3. En gekomen bij de priester, die er dan wezen zal, zult gij tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor de Here, uw God, dat ik gekomen ben in het land, waarvan de Here aan onze vaderen gezworen heeft, dat Hij het ons zou geven.

4. Dan zal de priester de mand van u aannemen en die voor het altaar van de Here, uw God, zetten.

5. Daarna zult gij voor het aangezicht van de Here, uw God, betuigen: Een zwervende Arameeër was mijn vader; hij trok met weinige mannen naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling, maar werd er tot een groot, machtig en talrijk volk.

6. Toen de Egyptenaren ons mishandelden en verdrukten en ons harde slavenarbeid oplegden,

7. riepen wij tot de Here, de God van onze vaderen, en de Here hoorde onze stem en zag onze ellende, moeite en verdrukking.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 26