Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 23:15-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Gij zult een slaaf, die van zijn meester naar u gevlucht is, niet aan zijn meester uitleveren;

16. bij u, in uw midden, mag hij blijven waar hij verkiest, in een uwer steden, waar het hem goeddunkt; gij zult hem niet hard behandelen.

17. Er zal onder de dochters van Israël geen aan ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan ontucht gewijde man zijn.

18. Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de Here, uw God, brengen ter vervulling van een of andere gelofte, want deze beide zijn de Here, uw God, een gruwel.

19. Gij zult van uw broeder geen rente nemen noch van geld noch van levensmiddelen noch van iets, dat men tegen rente lenen kan.

20. Van de buitenlander moogt gij rente nemen, maar van uw broeder zult gij geen rente nemen – opdat de Here, uw God, u zegene in alles wat gij onderneemt in het land, dat gij in bezit gaat nemen.

21. Wanneer gij de Here, uw God, een gelofte doet, zult gij er niet mee talmen haar in te lossen, want de Here, uw God, zou ze toch van u eisen en dan zoudt gij u bezondigen.

22. Maar, wanneer gij u onthoudt van het doen van een gelofte, bezondigt gij u niet.

23. Wat over uw lippen gegaan is, moet gij stipt volbrengen; gij hebt immers de Here, uw God, volkomen vrijwillig een gelofte gedaan, die gij hebt uitgesproken met eigen mond.

24. Wanneer gij in de wijngaard van uw naaste komt, dan moogt gij om u te verzadigen druiven eten, zoveel gij wilt, maar gij moogt ze niet ergens in meenemen.

25. Wanneer gij in het staande koren van uw naaste komt, moogt gij aren plukken met uw hand, maar de sikkel moogt gij in het staande koren van uw naaste niet slaan.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 23