Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 20:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking, die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht zijn en u dienen.

12. Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren.

13. En de Here, uw God, zal ze in uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de scherpte des zwaards.

14. Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de Here, uw God, u geeft, moogt gij u ten nutte maken.

15. Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden van deze volken.

16. Maar uit de steden van déze volken die de Here, uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat adem heeft, in leven laten,

17. maar gij zult ze volledig met de ban slaan, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zoals de Here, uw God, u geboden heeft,

18. opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen, die zij voor hun goden doen, zodat gij tegen de Here, uw God, zoudt zondigen.

19. Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg betrokken zouden worden?

20. Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 20