Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 20:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan gij – dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de Here, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.

2. Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat, moet een priester naar voren treden, het volk toespreken

3. en zeggen: Hoor, Israël! Gij staat thans vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor hen,

4. want de Here, uw God, is het, die met u gaat om voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven.

5. En de opzieners zullen aldus het volk toespreken: Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander het in gebruik neme.

6. En wie heeft een wijngaard geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander de vrucht daarvan geniete.

7. En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar huwe.

8. Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelte zoals het zijne.

9. Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, dan zal men legeroversten aan het hoofd van het volk stellen.

10. Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan zult gij ze vrede aanbieden.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 20