Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 2:7-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Want de Here, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft uw tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de Here, uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad.

8. Daarom trokken wij verder, weg van onze broeders, de zonen van Esau, die in Seïr wonen, weg van de vlakte, van Elat en Esjon-Geber. Daarna wendden wij ons en gingen in de richting van de woestijn van Moab.

9. Toen zeide de Here tot mij: benauw Moab niet, en daag het niet uit ten strijde, want Ik zal u van zijn land niets in bezit geven, omdat Ik Ar aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb.

10. – De Emieten hadden eertijds daarin gewoond, een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten;

11. ook dezen werden voor Refaïeten gehouden, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemen hen Emieten.

12. En in Seïr hadden eertijds de Chorieten gewoond, maar de zonen van Esau hadden hen uit hun gebied verdreven, hen verdelgd en zich in hun plaats gevestigd, evenals Israël gedaan heeft met het land, dat de Here hun in bezit gegeven heeft. –

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 2