Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 2:15-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. ja, ook was de hand des Heren tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij gestorven waren tot de laatste man.

16. Toen dan van het volk alle krijgslieden gestorven waren tot de laatste man,

17. sprak de Here tot mij:

18. heden trekt gij langs het gebied van Moab, te weten Ar,

19. en dan komt gij in de nabijheid van de Ammonieten; benauw hen niet en daag hen niet uit, want Ik zal u van het land der Ammonieten niets in bezit geven, omdat Ik het aan de zonen van Lot tot een bezitting gegeven heb.

20. – Ook dit wordt voor een land van Refaïeten gehouden; Refaïeten hadden eertijds daarin gewoond, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten,

21. een groot en talrijk volk, lang als de Enakieten, maar de Here had hen verdreven en verdelgd, zodat genen hun gebied in bezit genomen en zich in hun plaats gevestigd hadden;

22. evenals Hij voor de zonen van Esau gedaan had, die in Seïr wonen: vóór wie Hij de Chorieten verdreven en verdelgd had, zodat genen hun gebied in bezit genomen hadden en daar in hun plaats wonen tot op de huidige dag.

23. De Kaftorieten, die uit Kaftor gekomen waren, hadden de Awwieten, die tot Gaza in dorpen woonden, verdelgd en zich in hun plaats gevestigd. –

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 2