Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 12:9-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal.

10. Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont in het land dat de Here, uw God, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft van al uw vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont –

11. dan zult gij naar de plaats, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de Here doen zult;

12. gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij, uw zonen, uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met u.

13. Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet brengt op elke willekeurige plaats;

14. maar op de plaats die de Here in het gebied van één uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles wat ik u gebied.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 12