Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 1:24-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. zij begaven zich op weg, trokken het gebergte in, kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dit.

25. Ook namen zij vruchten van het land mee en brachten ons die; tevens brachten zij ons verslag uit en zeiden: Het land dat de Here, onze God, ons geven zal, is goed.

26. Maar gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de Here, uw God;

27. gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de Here ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in de macht van de Amorieten en ons te verdelgen.

28. Waarheen trekken wij op? Onze broeders hebben ons het hart doen smelten met de tijding: de mensen zijn groter en langer dan wij, de steden zijn groot en hemelhoog versterkt, en ook hebben wij daar Enakieten gezien.

29. Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen.

30. De Here, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden in overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte

31. en in de woestijn, waar gij hebt gezien, hoe de Here, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt.

32. Doch ondanks dit woord geloofdet gij niet in de Here, uw God,

33. die voor u uit ging op de weg om voor u een plaats te zoeken, waar gij u kondt legeren: des nachts in een vuur om u te doen zien op de weg waarlangs gij moest gaan, en des daags in een wolk.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 1