Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 9:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën –

2. in het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.

3. En ik richtte mijn aangezicht tot de Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as.

4. En ik bad tot de Here, mijn God, en deed schuldbelijdenis en zeide: Ach Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens hen die U liefhebben en uw geboden bewaren;

5. wij hebben gezondigd en misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen,

6. en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot het ganse volk des lands.

7. Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israël, bij hen die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd.

8. Here, bij ons is een beschaamd gelaat, bij onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, want wij hebben tegen U gezondigd.

9. Bij de Here, onze God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem wederspannig zijn geweest,

10. niet geluisterd hebben naar de stem van de Here, onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten die Hij ons gegeven heeft door de dienst van zijn knechten, de profeten.

Lees verder hoofdstuk Daniël 9