Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 8:17-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. En hij kwam tot waar ik stond, en toen hij kwam, schrikte ik en wierp mij op mijn aangezicht, maar hij zeide tot mij: Versta, mensenkind, dat het gezicht doelt op de tijd van het einde.

18. Toen hij nu met mij sprak, viel ik bezwijmd op mijn aangezicht ter aarde; hij echter raakte mij aan en deed mij overeind staan,

19. en zeide: Zie, ik maak u bekend wat geschieden zal in het laatst van de gramschap; want het doelt op het tijdstip van het einde.

20. De ram die gij gezien hebt, met de twee horens, doelt op de koningen der Meden en Perzen,

21. en de harige geitebok op de koning van Griekenland, en de grote horen die tussen zijn ogen stond, dat is de eerste koning.

22. En dat die afbrak en er vier in zijn plaats kwamen te staan: vier koninkrijken zullen uit het volk ontstaan, doch zonder zijn kracht.

23. En in het laatst van hun koningschap, als de boosdoeners de maat hebben volgemaakt, zal er een koning opstaan, hard van aangezicht en bedreven in listen.

24. En zijn kracht zal sterk zijn – maar niet door eigen kracht – en op ontstellende wijze zal hij verderf brengen, en wat hij onderneemt zal hem gelukken; machtigen zal hij verderven, ook het volk der heiligen.

25. En door zijn sluwheid zal hij het bedrog dat hij aanwendt, doen gelukken; hij zal zich in zijn hart verheffen, en onverhoeds velen verderven. Ook tegen de Vorst der vorsten zal hij optreden, doch zonder mensenhanden zal hij vernietigd worden.

26. En het gezicht van de avonden en de morgens, waarvan gesproken werd, dat is waarheid. Gij nu, houd het gezicht verborgen, want het ziet op een verre toekomst.

27. En ik, Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek; daarna stond ik op en verrichtte de dienst bij de koning. En ik was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte het.

Lees verder hoofdstuk Daniël 8