Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 6:23-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan.

24. Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd.

25. En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij.

26. Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw vrede zij groot!

27. Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God, die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde;

28. Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de macht der leeuwen heeft bevrijd.

29. En deze Daniël stond in hoog aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.

Lees verder hoofdstuk Daniël 6