Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 6:11-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Zodra Daniël vernomen had, dat het bevelschrift geschreven was, ging hij naar zijn huis; nu had hij in zijn bovenvertrek open vensters aan de kant van Jeruzalem; en driemaal daags boog hij zich neder op zijn knieën en bad en loofde zijn God, juist zoals hij dat tevoren placht te doen.

12. Toen snelden die mannen toe en vonden Daniël biddende en smekende tot zijn God.

13. Daarop naderden zij tot de koning en spraken tot hem over het koninklijk verbod: Hebt gij niet een verbod uitgevaardigd, dat ieder mens, die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen? De koning antwoordde: De zaak staat vast naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen.

14. Toen zeiden zij tot de koning: Daniël, een van de ballingen uit Juda, heeft geen acht geslagen op u, o koning, noch op het verbod dat gij hebt uitgevaardigd, maar driemaal daags verricht hij zijn gebed.

15. Zodra de koning de zaak gehoord had, mishaagde zij hem ten zeerste, en hij zon op middelen om Daniël te bevrijden, ja, tot zonsondergang gaf hij zich moeite om hem te redden.

16. Toen drongen die mannen onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit, dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden.

17. Daarop gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zeide tot Daniël: Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!

18. En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël.

19. Toen ging de koning naar zijn paleis en bracht de nacht vastend door; en hij liet niets tot afleiding voor zich brengen, en zijn slaap vlood van hem.

20. Bij het ochtendkrieken, toen het licht werd, stond de koning op en ging inderhaast naar de leeuwenkuil,

21. en toen hij nabij de kuil kwam, riep hij Daniël toe met droeve stem; de koning nam het woord en zeide tot Daniël: Daniël, gij dienaar van de levende God, heeft uw God, die gij zo volhardend dient, u van de leeuwen kunnen bevrijden?

22. Toen sprak Daniël tot de koning: O, koning, leef in eeuwigheid!

23. Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muil der leeuwen toegesloten, en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan.

24. Toen werd de koning ten zeerste verheugd en hij gaf bevel, dat men Daniël uit de kuil zou optrekken; Daniël werd uit de kuil opgetrokken, en generlei letsel werd aan hem gevonden, omdat hij op zijn God had vertrouwd.

25. En de koning gaf bevel, en men haalde die mannen die de aanklacht tegen Daniël ingebracht hadden en wierp hen in de leeuwenkuil, hen, hun kinderen en hun vrouwen, en zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester; zelfs al hun beenderen vermorzelden zij.

26. Daarna schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen, die de ganse aarde bewonen: Uw vrede zij groot!

27. Door mij wordt bevel gegeven, dat men in het gehele machtsgebied van mijn koninkrijk voor de God van Daniël zal vrezen en beven; want Hij is de levende God, die blijft in eeuwigheid; zijn koningschap is onverderfelijk en zijn heerschappij duurt tot het einde;

28. Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonderen in hemel en op aarde, Hij, die Daniël uit de macht der leeuwen heeft bevrijd.

29. En deze Daniël stond in hoog aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.

Lees verder hoofdstuk Daniël 6