Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 6:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Darius, de Meder, ontving het koningschap, toen hij tweeënzestig jaar oud was.

2. Het behaagde Darius over het koninkrijk honderd en twintig stadhouders aan te stellen, die over het gehele koninkrijk verdeeld zouden zijn;

3. en over hen drie rijksbestuurders, van welke Daniël er een was; aan hen moesten die stadhouders rekenschap geven, opdat de koning geen schade zou lijden.

4. Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stadhouders, doordat een uitnemende geest in hem was; en de koning was van zins hem over het gehele koninkrijk te stellen.

5. Daarop trachtten de rijksbestuurders en de stadhouders een grond voor een aanklacht tegen Daniël te vinden inzake het rijksbewind, maar zij konden geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds vinden, omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd.

6. Toen zeiden die mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God.

7. Daarop drongen die rijksbestuurders en stadhouders onstuimig bij de koning aan en zeiden tot hem: O koning Darius, leef in eeuwigheid!

8. Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, oversten, stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben zich beraden, dat een koninklijk besluit behoort te worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld, dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige god of mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen.

9. Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf een bevelschrift, dat onveranderlijk is, naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen.

10. Dus schreef koning Darius dat bevelschrift met dat verbod.

Lees verder hoofdstuk Daniël 6