Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 4:25-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

25. men zal u verstoten uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf zal wezen bij het gedierte des velds; men zal u gras te eten geven als de runderen en u door de dauw des hemels laten bevochtigen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil.

26. Dat men echter zeide de wortelstomp van de boom te laten staan, betekent: uw koningschap zal bestendig zijn van het ogenblik af, dat gij erkent, dat de hemel de heerschappij heeft.

27. Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: doe uw zonden teniet door rechtvaardigheid en uw ongerechtigheden door erbarming jegens ellendigen – of er misschien verlenging van uw rust wezen moge.

28. Dit alles overkwam koning Nebukadnessar.

29. Na verloop van twaalf maanden, toen hij aan het wandelen was op het koninklijk paleis in Babel,

30. nam de koning het woord en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijke woonstede door de sterkte mijner macht en tot eer mijner majesteit?

31. Nog was dat woord in des konings mond, toen er een stem nederklonk uit de hemel: U wordt aangezegd, o koning Nebukadnessar: het koningschap is van u geweken,

32. men verstoot u uit de gemeenschap der mensen en uw verblijf is bij het gedierte des velds; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil.

33. Op hetzelfde ogenblik ging dat woord aan Nebukadnessar in vervulling, en hij werd uit de gemeenschap der mensen verstoten en at gras als de runderen, en door de dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd, totdat zijn haar lang werd als (de veren) der arenden en zijn nagels als die der vogels.

34. Maar na verloop van de gestelde tijd sloeg ik, Nebukadnessar, mijn ogen op naar de hemel, en mijn verstand keerde in mij terug. Toen prees ik de Allerhoogste en roemde en verheerlijkte ik de eeuwig Levende, omdat zijn heerschappij een eeuwige heerschappij is en zijn koningschap van geslacht tot geslacht.

35. Ja, alle bewoners der aarde worden als niets geacht; Hij doet naar zijn wil met het heer des hemels en de bewoners der aarde: en niemand is er, die zijn hand kan weerhouden of tot Hem kan zeggen: wat doet Gij?

36. Terzelfder tijd, dat mijn verstand in mij terugkeerde, keerden ook, tot roem van mijn koningschap, mijn majesteit en mijn luister tot mij terug; mijn raadsheren en machthebbers zochten mij weer op, ik werd in mijn koningschap hersteld, ja, grotere heerlijkheid dan vroeger werd mij geschonken.

Lees verder hoofdstuk Daniël 4