Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 3:8-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Terzelfder tijd traden Chaldeeuwse mannen met een beschuldiging dienaangaande tegen de Judeeërs naar voren.

9. Zij namen het woord en zeiden tot koning Nebukadnessar: O koning, leef in eeuwigheid!

10. Gij, o koning, hebt bevel gegeven, dat iedereen die het geluid hoort van hoorn, fluit, citer, luit, harp, doedelzak en allerlei soort van muziekinstrumenten, zich ter aarde werpen zal en het gouden beeld aanbidden,

11. en dat ieder die zich niet ter aarde nederwerpt en aanbidt, in de brandende vuuroven zal geworpen worden.

12. Er zijn Judeese mannen, aan wie gij het bestuur van het gewest Babel hebt opgedragen: Sadrak, Mesak en Abednego; deze mannen hebben zich aan u, o koning, niet gestoord: uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat gij hebt opgericht, aanbidden zij niet.

13. Daarop gebood Nebukadnessar in toorn en grimmigheid Sadrak, Mesak en Abednego te halen. Toen die mannen vóór de koning gebracht waren,

14. nam Nebukadnessar het woord en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrak, Mesak en Abednego, dat gij mijn goden niet vereert en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet wilt aanbidden?

Lees verder hoofdstuk Daniël 3