Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 2:15-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. hij nam het woord en zeide tot Arjok, de koninklijke machthebber: Waarom is dit strenge bevel door de koning uitgevaardigd? Daarop maakte Arjok Daniël de zaak bekend.

16. Toen ging Daniël tot de koning en verzocht, dat deze hem enige tijd zou gunnen om de uitlegging aan de koning te kennen te geven.

17. Daarop ging Daniël naar zijn huis en maakte zijn metgezellen Chananja, Misaël en Azarja de zaak bekend,

18. en (zeide) dat zij barmhartigheid moesten afsmeken van de God des hemels betreffende deze verborgenheid – opdat men Daniël en zijn metgezellen niet zou ter dood brengen met de overige wijzen van Babel.

19. Toen werd de verborgenheid aan Daniël in een nachtgezicht geopenbaard. Daarop loofde Daniël de God des hemels;

20. Daniël hief aan en zeide: Geprezen zij de naam Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid, want Hem behoort de wijsheid en de kracht!

21. Hij toch verandert tijden en stonden, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij verleent wijsheid aan wijzen en kennis aan hen die inzicht hebben.

22. Hij openbaart ondoorgrondelijke en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, en het licht woont bij Hem.

23. U, o God mijner vaderen, loof en roem ik, omdat Gij mij wijsheid en kracht verleend hebt, en mij thans hebt bekendgemaakt wat wij van U gesmeekt hebben, daar Gij ons immers de zaak des konings hebt bekendgemaakt.

24. Derhalve ging Daniël naar Arjok, aan wie de koning had opgedragen de wijzen van Babel ter dood te brengen; hij ging en sprak aldus tot hem: Breng de wijzen van Babel niet ter dood, leid mij tot de koning en ik zal de koning de uitlegging te kennen geven.

25. Toen bracht Arjok Daniël inderhaast tot de koning en zeide aldus tot hem: Ik heb een man gevonden onder de ballingen van Juda, die de koning de uitlegging kan bekendmaken.

26. De koning richtte het woord tot Daniël, wiens naam Beltesassar was: Zijt gij in staat mij de droom die ik gezien heb, met zijn uitlegging bekend te maken?

Lees verder hoofdstuk Daniël 2