Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 1:11-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Daarop zeide Daniël tot de kamerdienaar, die de overste der hovelingen aan Daniël, Chananja, Misaël en Azarja had toegevoegd:

12. Neem toch met uw dienaren gedurende tien dagen de proef: men geve ons groenten te eten en water te drinken;

13. laat dan ons uiterlijk met dat van de knapen die de koninklijke spijze eten, door u vergeleken worden, en doe dan met uw dienaren naar uw bevinding.

14. Hij gaf hun hierin gehoor en nam met hen gedurende tien dagen de proef,

15. en na verloop van tien dagen bleek hun uiterlijk schoner en zagen zij er welvarender uit dan al de knapen die van de koninklijke spijze gegeten hadden.

16. Voortaan nam de kamerdienaar hun spijze en de wijn die zij drinken moesten, weg en gaf hun groenten.

17. En aan deze vier knapen gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften en wijsheid, terwijl Daniël inzicht had in allerlei gezichten en dromen.

18. Na verloop nu van de dagen die de koning had vastgesteld voor men hen ten hove zou doen verschijnen, bracht de overste der hovelingen hen in de tegenwoordigheid van Nebukadnessar.

19. De koning sprak met hen; en onder die allen werd niemand gevonden gelijk Daniël, Chananja, Misaël en Azarja, en dezen traden in dienst bij de koning.

20. In elke zaak, waarbij het aankwam op wijs inzicht en waarover de koning hen ondervroeg, bevond hij hen tienmaal voortreffelijker dan al de geleerden, al de bezweerders in zijn ganse rijk.

21. Daniël bleef daar tot het eerste jaar van koning Kores.

Lees verder hoofdstuk Daniël 1