Oude Testament

Nieuwe Testament

Amos 9:1-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Ik zag de Here staan bij het altaar, en Hij zeide: Sla het kapiteel, zodat de drempels beven, en breek ze stuk op hun aller hoofd, en wie van hen overblijven, zal Ik doden met het zwaard. Niet één van hen zal ontvluchten, niemand van hen zal ontkomen.

2. Al groeven zij door tot in het dodenrijk, mijn hand zou hen vandaar weghalen; al klommen zij op ten hemel, Ik zal hen vandaar omlaag trekken!

3. Al verscholen zij zich op Karmels top, Ik zou hen daar opsporen en weghalen; al verborgen zij zich voor mijn ogen op de bodem der zee, Ik zou vandaar een slang gelasten hen te bijten!

4. Al gingen zij voor hun vijanden uit in gevangenschap, Ik zou vandaar het zwaard gelasten hen om te brengen. Zo richt Ik op hen mijn oog, ten kwade en niet ten goede.

5. Ja, de Here, de Here der heerscharen, die de aarde aanroert en zij wankelt, zodat al wie erop wonen jammeren, en zij geheel en al oprijst als de Nijl, en inzinkt als de rivier van Egypte;

6. die in de hemel zijn opperzalen heeft gebouwd en zijn gewelf op aarde heeft gegrondvest, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde – Here is zijn naam.

7. Zijt gij voor Mij niet gelijk aan de kinderen der Ethiopiërs, o kinderen Israëls? luidt het woord des Heren. Heb Ik Israël niet uit het land Egypte gevoerd en de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs uit Kir?

8. Zie, de ogen des Heren Heren zijn tegen het zondige koninkrijk, en Ik zal het verdelgen van de aardbodem. Evenwel zal Ik het huis Jakobs niet geheel en al verdelgen, luidt het woord des Heren.

Lees verder hoofdstuk Amos 9