Oude Testament

Nieuwe Testament

Amos 7:7-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Aldus deed Hij mij aanschouwen: Zie, de Here stond bij een loodrechte muur, met een paslood in zijn hand.

8. Toen zeide de Here tot mij: Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Daarop zeide de Here: Zie, Ik ga het paslood aanleggen in het midden van Israël, mijn volk; Ik zal het voortaan niet meer sparen.

9. Isaaks hoogten zullen verwoest en Israëls heiligdommen vernield worden, en tegen Jerobeams huis zal Ik optreden met het zwaard.

10. Toen zond Amasja, de priester van Betel, aan Jerobeam, de koning van Israël, deze boodschap: Amos smeedt een samenzwering tegen u te midden van het huis Israëls; het land zal al zijn woorden niet kunnen verdragen.

11. Want zo heeft Amos gezegd: Door het zwaard zal Jerobeam sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land.

12. Vervolgens zeide Amasja tot Amos: Ziener! ga heen, vlucht naar het land van Juda; eet daar brood, en profeteer daar.

13. Maar in Betel moogt gij voortaan niet meer profeteren, want dit is een koninklijk heiligdom en het is een rijkstempel.

14. Doch Amos gaf Amasja ten antwoord: Ik ben geen profeet en ik ben geen profetenzoon, maar ik ben veehouder en kweker van moerbeivijgen.

15. Doch de Here nam mij achter de schapen vandaan, en de Here zeide tot mij: Ga heen, profeteer tegen mijn volk Israël.

16. Nu dan, hoor het woord des Heren. Gij zegt: Gij moogt tegen Israël niet profeteren, noch tegen Isaaks huis uw woorden laten stromen.

17. Daarom, zo zegt de Here: Uw vrouw zal in de stad overspel bedrijven, uw zonen en uw dochters zullen vallen door het zwaard, uw akker zal met het meetsnoer verdeeld worden, gij zelf zult op onreine bodem sterven, en Israël zal voorzeker in ballingschap wegtrekken uit zijn land.

Lees verder hoofdstuk Amos 7