Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 8:7-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem.

8. En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg.

9. Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had,

10. zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen – want Hadadezer was Toï’s tegenstander –; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee.

11. Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen:

12. van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba.

13. David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man.

14. En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.

15. Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk.

16. Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier;

17. Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Seraja was schrijver;

18. Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en de Peletieten; en de zonen van David waren priesters.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 8