Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 7:7-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Heb Ik ooit, terwijl Ik met al de Israëlieten rondtrok, tot één der stamhoofden van Israël die Ik geboden had, mijn volk Israël te weiden, het woord gesproken: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout?

8. Nu dan, zo moet gij spreken tot mijn knecht, tot David: Zo zegt de Here der heerscharen: Ik heb u gehaald uit de weide van achter de schapen, om vorst te zijn over mijn volk, over Israël,

9. en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de groten der aarde.

10. Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israël, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger,

11. sedert de tijd dat Ik richters over mijn volk Israël aangesteld heb. Ik zal u rust geven van al uw vijanden. Ook kondigt de Here u aan: De Here zal u een huis bouwen.

12. Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen.

13. Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 7