Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 7:23-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht?

24. Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, Here, waart hun tot een God.

25. En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt.

26. Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.

27. Want Gij, Here der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.

28. Nu dan, Here Here, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken.

29. Het behage U nu het huis van uw knecht te zegenen, opdat het voor altijd voor uw aangezicht moge bestaan. Want Gij, Here Here, hebt gesproken, en door uw zegen zal het huis van uw knecht voor altijd gezegend zijn.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 7