Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 7:17-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Geheel overeenkomstig deze woorden en dit gezicht, heeft Natan tot David gesproken.

18. Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?

19. En dit was nog te weinig in uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here Here.

20. Wat kan David nog meer tot U spreken? Gij kent uw knecht, Here Here.

21. Ter wille van uw woord en naar uw hart hebt Gij al dit grote gedaan en aan uw knecht verkondigd.

22. Daarom zijt Gij groot, Here Here, want niemand is U gelijk en geen God is er behalve Gij naar al wat wij met onze oren gehoord hebben.

23. En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, het enige volk op aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om Zich een naam te maken, en voor hen grote en vreselijke daden te doen: voor uw land, voor het aangezicht van uw volk, dat Gij uit Egypte, uit de volken en hun goden hebt vrijgekocht?

24. Gij hebt U uw volk Israël voor altijd bevestigd tot uw volk, en Gij, Here, waart hun tot een God.

25. En nu, Here God, doe het woord dat Gij gesproken hebt aangaande uw knecht en zijn huis, voor altijd gestand, en doe zoals Gij gesproken hebt.

26. Dan zal uw naam groot zijn voor altijd, zodat men zeggen zal: De Here der heerscharen is God over Israël: en dan zal het huis van uw knecht David bestendig zijn voor uw aangezicht.

27. Want Gij, Here der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw knecht geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daarom heeft uw knecht het gewaagd, dit gebed tot U te richten.

28. Nu dan, Here Here, Gij zijt God en uw woorden zijn waarheid; Gij hebt dit goede aangaande uw knecht gesproken.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 7