Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 6:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Wederom vergaderde David alle jongemannen in Israël, dertigduizend;

2. en trok op en toog met al het volk dat bij hem was, uit Baäle-Jehuda, om vandaar de ark Gods mee te voeren, waarover de naam is uitgeroepen: de naam van de Here der heerscharen, die op de cherubs troont.

3. Zij vervoerden de ark Gods op een nieuwe wagen; zij haalden haar uit het huis van Abinadab op de heuvel, en Uzza en Achio, de zonen van Abinadab, leidden de wagen met de ark Gods;

4. Achio liep voor de ark uit.

5. David en het gehele huis van Israël dansten voor het aangezicht des Heren, onder begeleiding van allerlei (instrumenten van) cypressehout, citers, harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen.

6. Maar toen zij bij de dorsvloer van Nakon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit naar de ark Gods en greep haar, omdat de runderen uitgleden.

7. En de toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza en God sloeg hem daar om deze onbedachtzaamheid; hij stierf daar bij de ark Gods.

8. David was diep getroffen, omdat de Here zulk een zware slag aan Uzza had toegebracht; daarom noemt men die plaats Peres-Uzza tot op de huidige dag.

9. Te dien dage werd David bevreesd voor de Here en hij zeide: Hoe zou de ark des Heren tot mij komen?

10. Daarom wilde David de ark des Heren niet bij zich nemen in de stad Davids, maar liet haar onderbrengen in het huis van de Gatiet Obed-Edom.

11. En de ark des Heren bleef drie maanden in het huis van de Gatiet Obed-Edom, en de Here zegende Obed-Edom en zijn gehele huis.

12. Aan koning David werd meegedeeld: De Here heeft het huis van Obed-Edom en al wat hij bezit, gezegend, ter wille van de ark Gods. Toen ging David heen en haalde de ark Gods onder gejuich uit het huis van Obed-Edom naar de stad Davids.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 6