Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 5:10-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. En David nam steeds toe in grootheid, en de Here, de God der heerscharen, was met hem.

11. Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis.

12. Toen bemerkte David, dat de Here hem als koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht ter wille van zijn volk Israël.

13. David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en er werden David nog meer zonen en dochters geboren.

14. Dit zijn de namen van hen die hem in Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,

15. Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,

16. Elisama, Eljada en Elifelet.

17. Toen de Filistijnen hoorden, dat men David tot koning over Israël gezalfd had, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. Maar David hoorde het, en begaf zich naar de vesting.

18. Toen de Filistijnen gekomen waren en zich in de vlakte Refaïm verspreid hadden,

19. vroeg David de Here: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven.

20. Toen kwam David te Baäl-Perasim, waar hij hen versloeg. En hij zeide: De Here is voor mij uit door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 5