Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 5:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen kwamen alle stammen van Israël bij David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed.

2. Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht. En de Here sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst over Israël zijn.

3. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en koning David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond; daarop zalfden zij David tot koning over Israël.

4. Dertig jaar was David oud, toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd.

5. In Hebron heeft hij zeven jaar en zes maanden geregeerd over Juda, en in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en Juda.

6. De koning trok met zijn mannen naar Jeruzalem op, tegen de Jebusieten, die in die landstreek woonden. Dezen zeiden tot David: Gij komt hier niet binnen; blinden en lammen zullen u terugdrijven! Zij bedoelden: David komt hier nooit binnen.

7. Maar David veroverde de burcht Sion, dat is de stad Davids.

8. David had toen gezegd: Wie de Jebusieten wil verslaan, moet door de watergang binnendringen; van lammen en blinden heeft David een hartgrondige afkeer. Daarom zegt men: Blinden en lammen mogen niet binnenkomen.

9. En David ging in de burcht wonen en noemde die: Stad Davids. Hij bouwde versterkingen rondom, van de Millo af binnenwaarts.

10. En David nam steeds toe in grootheid, en de Here, de God der heerscharen, was met hem.

11. Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis.

12. Toen bemerkte David, dat de Here hem als koning over Israël bevestigd had en zijn koningschap in hoog aanzien had gebracht ter wille van zijn volk Israël.

13. David nam ook nog bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was, en er werden David nog meer zonen en dochters geboren.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 5