Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 4:2-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Nu had de zoon van Saul twee mannen, aanvoerders van krijgsbenden, de een heette Baäna en de ander Rekab, zij waren zonen van de Beërotiet Rimmon, die tot de Benjaminieten behoorde. – Want ook Beërot wordt bij Benjamin gerekend.

3. De Beërotieten waren naar Gittaïm gevlucht en daar vreemdelingen geworden tot op de huidige dag. –

4. Jonatan, de zoon van Saul, had een zoon, die verlamd was aan zijn voeten. Vijf jaar was hij oud, toen de tijding over Saul en Jonatan uit Jizreël binnenkwam. Zijn voedster had hem toen opgenomen en was gevlucht, maar door haar haastige vlucht was hij gevallen en kreupel geworden. Hij heette Mefiboset.

5. De zonen nu van de Beërotiet Rimmon, Rekab en Baäna, gingen heen en kwamen op het heetst van de dag bij het huis van Isboset, terwijl hij zijn middagrust nam.

6. En zie, zij gingen tot midden in het huis, alsof zij tarwe wilden halen, en staken hem in het onderlijf. Daarop ontkwamen Rekab en zijn broeder Baäna.

7. Zij waren in het huis gegaan, terwijl hij op zijn bed lag in zijn slaapkamer; en zij sloegen hem dood en hieuwen zijn hoofd af. Zij namen zijn hoofd mee, liepen de gehele nacht voort langs de weg door de Vlakte,

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 4