Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 3:30-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

30. Zo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner omgebracht, omdat hij hun broeder Asaël te Gibeon in de strijd had gedood.

31. En David zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen, omgordt u met rouwgewaden en gaat weeklagend voor Abner uit. Koning David ging achter de baar.

32. Toen men Abner in Hebron begroef, verhief de koning zijn stem en weende bij het graf van Abner en al het volk weende.

33. De koning hief dit klaaglied aan over Abner:Moest Abner sterven zoals een dwaas sterft?

34. Uw handen waren niet gebonden en uw voeten waren niet in ketenen geklonken.Gij zijt gevallen, zoals men door booswichten valt. –En al het volk weende nog meer over hem.

35. Al het volk kwam bij David aandringen, nog diezelfde dag iets te eten, maar David zwoer: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien ik voor zonsondergang brood of wat dan ook proef.

36. Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals het alles goedkeurde, wat de koning deed.

37. Toen begreep al het volk en geheel Israël op die dag, dat het niet van de koning was uitgegaan, Abner, de zoon van Ner, te doden.

38. De koning zeide tot zijn dienaren: Weet gij niet, dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen is in Israël?

39. Maar ik ben nu nog zwak, ofschoon tot koning gezalfd, terwijl deze mannen, de zonen van Seruja, harder zijn dan ik. Moge de Here hem die het kwaad gedaan heeft, naar zijn kwaad vergelden.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 3