Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 24:13-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. Daarop kwam Gad bij David, deelde hem dit mee en zeide tot hem: Zal er zeven jaar hongersnood in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vluchten voor uw tegenstanders, terwijl dezen u vervolgen? Of zal er drie dagen pest zijn in uw land? Welnu, denk na en overweeg, wat ik mijn Zender moet antwoorden.

14. Toen zeide David tot Gad: Het is mij zeer bang te moede; laat ons toch vallen in de hand des Heren, want zijn barmhartigheid is groot; maar laat mij niet vallen in de hand der mensen.

15. Dus bracht de Here de pest over Israël van de morgen af tot aan de vastgestelde tijd, en er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend man.

16. Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de Here, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht onder het volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.

17. En David sprak tot de Here, toen hij de engel zag, die onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid bedreven, maar deze schapen – wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn tegen mij en mijn familie.

18. Op die dag kwam Gad tot David en zeide tot hem: Ga heen, richt een altaar op voor de Here op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.

19. En David ging heen, naar het woord van Gad, naar het gebod des Heren.

20. Toen Arauna uitkeek en de koning met zijn dienaren zag naderen, ging Arauna naar buiten en boog zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 24