Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 22:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. David sprak tot de Here de woorden van dit lied ten dage, dat de Here hem verlost had uit de greep van al zijn vijanden en uit de greep van Saul.

2. Hij zeide:O, Here, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder,

3. mijn God, de Rots, bij wie ik schuil,mijn schild, hoorn mijns heils, mijn burcht,mijn toevlucht, mijn verlosser; van geweld hebt Gij mij verlost.

4. Geloofd zij de Here, roep ik uit;want van mijn vijanden ben ik verlost.

5. Voorwaar, baren des doods hadden mij omvangenen stromen van verderf hadden mij overvallen,

6. banden van het dodenrijk hadden mij omgeven,valstrikken van de dood lagen op mijn weg.

7. Toen het mij bang te moede was, riep ik de Here aan;tot mijn God riep ik.En Hij hoorde mijn stem uit zijn paleis,mijn hulpgeroep klonk in zijn oren.

8. Toen dreunde en beefde de aarde,de grondvesten van de hemel sidderdenen daverden, omdat Hij in toorn ontbrand was.

9. Rook steeg op uit zijn neus,verterend vuur kwam voort uit zijn mond,kolen raakten erdoor in brand.

10. Hij neigde de hemel en daalde neder,donkerheid was onder zijn voeten,

11. Hij reed op een cherub en vloog,Hij verscheen op de vleugels van de wind.

12. En Hij stelde het duister tot een beschutting rondom Zich:duistere wateren, wolkengevaarten.

13. Van de glans vóór Hemraakten vurige kolen in brand.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 22