Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 21:11-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had,

12. ging David heen en haalde bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaan, die zij heimelijk van het plein in Bet-San hadden weggenomen, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden.

13. Hij bracht de beenderen van Saul en zijn zoon Jonatan vandaar mee; en men verzamelde ook de beenderen van hen die opgehangen waren,

14. en begroef de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonatan in het land van Benjamin, in Sela, in het graf van zijn vader Kis. Men deed alles wat de koning had geboden, en hierna ontfermde God Zich over het land.

15. Toen er opnieuw strijd was tussen de Filistijnen en Israël, trok David met zijn dienaren uit, en zij streden tegen de Filistijnen, totdat David uitgeput raakte.

16. Jisbibenob nu, een der afstammelingen van Rafa – het gewicht van zijn lans was driehonderd eenheden koper en hij droeg een nieuwe wapenrusting – dacht David neer te vellen.

17. Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam hem te hulp en sloeg de Filistijn dood. Toen bezwoeren de mannen van David hem: Gij zult niet meer met ons ten strijde uittrekken, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 21