Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 21:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Er was in de dagen van David een hongersnood gedurende drie jaren achtereen; en David zocht het aangezicht des Heren. De Here zeide: Op Saul en op zijn huis rust een bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.

2. Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen – de Gibeonieten nu behoorden niet tot de Israëlieten, maar tot de rest der Amorieten en ofschoon de Israëlieten hun een eed hadden gedaan, had Saul in zijn ijveren voor de Israëlieten en voor de Judeeërs getracht hen om te brengen –

3. David zeide dan tot de Gibeonieten: Wat kan ik voor u doen en waarmee kan ik verzoening bewerken, opdat gij het erfdeel des Heren zegent?

4. Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het gaat ons in de zaak met Saul en zijn huis niet om zilver of goud, en het staat niet aan ons iemand in Israël te doden. Maar hij zeide: Wat verlangt gij, dat ik voor u doen zal?

5. Daarop zeiden zij tot de koning: De man die ons wilde vernietigen en die het erop toelegde ons te verdelgen, zodat wij nergens in het gebied van Israël zouden kunnen voortbestaan –

6. laat ons uit zijn zonen zeven mannen gegeven worden, opdat wij hen ophangen, voor de Here, in het Gibea van Saul, de uitverkorene des Heren. En de koning zeide: Ik zal hen geven.

7. Maar de koning spaarde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de Here, die hen, David en Jonatan, de zoon van Saul, verbond.

8. Toen nam de koning de beide zonen van Rispa, de dochter van Ajja, die zij Saul gebaard had, Armoni en Mefiboset, en de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul, die zij Adriël, de zoon van de Mecholatiet Barzillai, gebaard had,

9. en gaf hen over aan de Gibeonieten. Dezen hingen hen op, voor het aangezicht des Heren, op de berg. Die zeven vielen tezamen en werden ter dood gebracht in de eerste dagen van de oogst, in het begin van de gersteoogst.

10. Toen nam Rispa, de dochter van Ajja, een stuk grove stof en spreidde het voor zich uit op de rots; (het lag er) van het begin van de oogst af tot er water van de hemel op hen neerstroomde; en zij liet overdag het gevogelte des hemels niet toe zich op hen neer te zetten, noch het gedierte des velds bij nacht.

11. Toen aan David werd meegedeeld wat Rispa, de dochter van Ajja, de bijvrouw van Saul, gedaan had,

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 21