Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 20:8-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Toen zij bij de grote steen in Gibeon waren, was Amasa daar vóór hen aangekomen. Joab nu was omgord met zijn kleed, zijn wapenrok, en daarover was de gordel van een zwaard, dat aan zijn heup was vastgebonden en in de schede stak; toen hij dan voorttrad, viel het eruit.

9. En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? Tegelijk greep Joab met zijn rechterhand de baard van Amasa, om hem te kussen.

10. En Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard dat in Joabs hand was; deze stak hem daarmee in het onderlijf, zodat zijn ingewanden ter aarde stortten. Hij behoefde het geen tweede maal te doen, want hij stierf. – Joab nu en zijn broeder Abisai zetten de achtervolging van Seba, de zoon van Bikri, voort. –

11. En iemand bleef bij hem staan, een van Joabs knechten, en deze zeide: Wie op de hand van Joab is en aan Davids zijde staat, achter Joab aan!

12. Amasa nu lag, badend in zijn bloed, midden op de weg. Toen die man zag, dat al het volk bleef staan, trok hij Amasa van de weg af op het veld en wierp een kleed over hem heen, daar hij zag, dat ieder die daar kwam, bleef staan.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 20